Het Tankonijn
Oorsprong en geschiedenis:
Het stamland van de Tan is Engeland. Volgens een eerste lezing zou de "Black and Tan" zoals hij oorspronkelijk genaamd werd, rond het jaar 1887 gevonden zijn onder half verwilderde parkkonijnen, waar in Culland Hall, bij Brailsford ( Derby ) als mutatie tankleurige dieren optraden. Volgens een andere versie zou de Tan ontstaan zijn als een product van het op de proef stellen van Darwin's variatietheorie, waarin hij verklaarde dat dieren en planten tot hun oorspronkelijke vorm terugkeren wanneer zij onderworpen werden aan de harde wetten van de natuur. Zo zette de Reverend Cox van Culland Hall in 1883 op een eiland, waarop voor en tijdens de proef geen enkele ander konijn erbij kon, Engelse zwartzilvers in verschillende variëteiten, Hollanders en blauwgrijze konijnen neer. Hij liet de dieren vier jaar over aan hun lot. Bij zijn terugkeer op het eiland ontdekte hij geen enkel wildkleurig konijn maar wel één of meer dieren met zwarte dekkleur en crèmekleurige tekening (de dekkleur was meer roetkleurig dan het huidige tankonijn, waarbij het wildkleurpatroon al wel aanwezig was, en de buik was heel licht crème tot grijs, met uitzondering van de onderkant van de staart en de voetzolen). De Engelse fokker Cox kweekte met die kleine compacte konijnen. Dit fokproduct behoorde tot het zogenaamde Brailsford - type, klein, nogal wild en niet zo "af" als het later door Mr. Purnell gelanceerde Cheltenham - type, dat grover was en kalmer van aard, en ook beter van kleur en aftekening (eerst werden de diertjes gekruist met wilde konijnen, later met het Belgische Haaskonijn dat reeds sinds 1850 in Engeland gefokt werd . De tankleurige uitmonstering spreidde zich nu uit over de kop en de rug. De dieren werden "brindling" genaamd en vertoonden het langbenige haastype met een hoger gewicht en lange oren). Later werden deze twee stammen vermengd en vormden zij de bouwstenen voor het moderne Tankonijn. De National Black and Tan Club werd in 1890 opgericht, die het Brailsfordtype propageerde, terwijl de aanhangers van het Cheltenhamtype een andere club openden, die men British Black and Tan Rabbit club noemde. De strijd die beide clubs voerden, is uiteindelijk beeindigd door opheffing van de eerste. In 1891 werd het "Black and Tan" konijn voor het eerste maal voorgesteld in een hoendervakblad en in 1893 tentoongesteld.
De Duitse fokker Richard Rottloff uit Ehrenfriedersdorf importeerde de Tan naar het vaste land in 1896, waar men de benamming "Schwarzloh kaninchen" (schwarz = zwart, loh = loog of looistof, afkomstig van eikenschors ) gaf, die later door alle Duitstalige landen zou worden overgenomen. Ook in Frankrijk werd het ras erkend onder de naam "Noir et Feu " (zwart en vuur ).
Ook naar Nederland volgde de eerste export en werden ze daar voor het eerst geëxposeerd in 1900.
In de eerste Nederlandse Standaard van 1907 waarin reeds 15 rassen waren opgenomen, staat het als 14de beschreven onder de naam "Het Black and Tan konijn". Als maximum gewicht gold 3kg. Een paar omschrijvingen uit deze standaard om zich een gedacht te kunnen geven van de Tan in de jaren 1907:
" De bek zover de snorharen reiken moet prachtig "Tan" zijn. Bij vele exemplaren bevindt zich deze kleur alleen in de neusvleugels en is het hoogere gedeelte zwart. Dit is toegestaan. De prachtige "Tan "-kleur moet evenwel het meest uitkomen op de borst van het dier. Deze moet zo breed en zo hoog mogelijk zich uitspreiden in dichte haarmassa en zo vurig mogelijk zijn „.
Er is nog sprake van een "tankleurige afscheiding tussen de zwarte dekkleur en de zoveel mogelijk licht tankleurige buik " (zoals de Otterkleur bij de Rex).
Door het inkruisen van meerdere y-factoren (roodfactoren ) is de buikkleur in de loop der jaren rijker geworden en over de gehele breedte van de buik egaal vurig tankleurig bij goede dieren.
Op 20 oktober 1907 kreeg in Nederland de zwarte en de blauwe kleurslag zijn erkenning en op 1 oktober 1919 de bruine. De gouwenaar werd pas erkend in 1927. De blauwe Tan is ontstaan door een verdunningsfactor uit zwart. Kruisingen van een ander ras met blauwe kleur zouden hiertoe hebben bijgedragen. De bruine Tan, vroeger Havanna Tan genoemd, is ontstaan uit een kruising van de zwarte Tan met de Havanna. De eerste exemplaren verschenen rond 1917 op de tentoonstellingen. De gouwenaar Tan is door een kruising van bruine en blauwe Tan ontstaan en wordt soms ook aangetroffen in worpen van bruine Tan. Rond 1920 ondernam men kruisingen van zwarte Tan met lichtzwart Zilver, waaruit de zilver Tan ontstond. De heer Deurloo lukte het aardig in deze kleurslag in 1935 en hij had zelfs in 1938 aan een Engelse tentoonstelling deelgenomen met 12 van zijn dieren.
Op 1 augustus 1920 werd de Nederlandse Tankonijnenfokkersclub opgericht, waarbij de mede-oprichter de heer Barnhoorn te Delft.
De gele Tan zou door toeval in 1921 in Duitsland zijn ontstaan. Onafhankelijk hiervan, ontstond deze kleurslag ook in Bohemen onder de naam "Karlsbader goldloh".
In de Nederlandse Standaard van 1927 lezen we dat de snuittekening die zich om de neusgaten bevindt "vurig tankleurig moet zijn, smal en begrensd". Vanaf dat moment werd eveneens extra aandacht besteed aan de kleur.
Rasbeschrijving:
Het type van de Tan is kort en gedrongen, breed in borst en met brede, mooi afgeronde achterhand.
Een tan heeft een sterk ontwikkelde, korte en brede kop. De oren zijn kort en stevig, hebben een lengte van 8 tot 10 cm en zijn goed behaard. Hij heeft een korte en weinig zichtbare hals.
Dit kort en bondig beschreven type is de weergave van een harmonieus gevormd lichaam, even breed in voor- en achterpartij met een horizontale ruglijn, gedragen door relatief korte en stevig ontwikkelde benen.
De Tan weegt van 2 tot 2,75 Kg.
De Tan heeft normaal-kort haar met zeer veel glans en voldoende onderwol. Er bevinden zich in de pels tastharen, boven de ogen, snorharen op de bovenlip, en op de zijden en de achterhand tankleurige gepunte grannenharen, spitsen genoemd.
Het patroon wordt gevormd door de dekkleur en de tankleur.
Naar gelang de erkende kleurslagen is de kleur van de pels samengesteld uit twee hoofdkleuren: zwart en tan, blauw en tan, bruin en tan, en voorlopig erkend de parelgrijs en tan. Onder tankleur verstaat men een roest roodbruine kleur. Hoe vuriger deze is hoe beter.
De Tanuitmonstering wordt gevormd door:
-een tankleurige ring rond de ogen, hij is ongeveer 5 mm breed. Deze oogring is dikwijls onregelmatig doordat hij juist boven of onder het oogmidden te smal is of hakig, hetgeen foutief is.
De praktijk heeft wel uitgewezen dat er een bepaalde correlatie ontstaat tussen goedgevormde oogringen en een minder scherpe neusbegrenzing.
-de neusbegrenzing die zich rond de neusgaten bevindt en die smal, scherp begrensd en vurig tankleurig moet zijn, is zoals eerder gezegd bij mooie egale oogringen meestal te breed en de neussplit, die donker gekleurd moet zijn, tankleurig is, wat men een koperneus noemt en die naar gelang de omvang ervan tot uitsluiting kan leiden.
-een intens tankleurige streep die aan de onderlip begint en met de tankleur van de keel samenvloeit. Ze loopt smal en scherp begrensd door over de onderkaak tot in de triangel.
Deze kaakomranding word meestal onderbroken door een zwartkleurige haak ter hoogte van de mondhoeken of loopt niet goed door tot in de nek.
-het klein ovaal, tankleurig vlekje, het zogezegd orenvlekje dat zich als de voorzetting van de triangel, aan de voorzijde van de oorinplanting bevindt. Deze orenvlekjes dreigen soms te groot te worden
-de binnenzijde van de oren, die voorzien is van een rijke tankleurige zoom. De buitenzijden is gelijk aan de dekkleur zonder inmenging van tanharen.
-de sterk tankleurige triangel die breed is aan de basis. Hij heeft de vorm van een scherp begrensde driehoek, waarvan twee zijden in het verlengde van de kaakranden liggen en die samenkomen ter hoogte van de schouderbladen. Soms is de triangel te lang of loopt die uit in een brede gebogen lijn.
Een minder vurige tankleur in de triangel duidt gewoonlijk op een minder vurige borst- en buikkleur, terwijl een donkerblauwe, op het zwart af, onderkleur de weergave is van een lakzwarte dekkleur bij Tan zwart. Bij de blauwe en bruine dekkleur is deze onderkleur blauw.
-de felle tankleur op de borst. Ze begint direct onder de kin en spreidt zich zo hoog en zo breed mogelijk uit. Ze gaat tussen de voorbenen langzaam over in de buikkleur, waarmee zij een geheel vormt.
De borstkleur bepaalt zich tot de voorborst. Bij jonge dieren moet de voorborst vrijwel geheel tankleurig zijn, met het ouder worden boet de borstkleur graag wat aan breedte in. Dit ontstaat omdat de voorborst een donkerblauwe grondkleur heeft en de tankleur als het ware van de haartoppen afgroeit en er dus ter plaatse een donkerblauwe kleur overblijft. Dieren met veel wollige borstbeharing, verliezen de tankleur op de borst.
-de voorbenen die aan de binnen- en achterzijde tankleurig zijn. Aan de voor- en buitenzijde zijn ze de kleur van het dek. Ook draagt iedere teen een tankleurige vlek.
-een krans van tankleurige haren aan de buitenzijde van de voorbenen, ter hoogte van de borst waardoor de borstkleur voller en breder wordt.
-de achterbenen waarvan de bovenste helft met de daaraan verbonden binnenzijde, tankleurig is.
De andere helft met de eraan verbonden buitenzijde is dezelfde als de dekkleur.
De scheidingslijn tussen beide kleuren is regelmatig en scherp begrensd. Ze loopt zodanig dat twee tenen zich in de tankleur bevinden en zuiver tankleurig zijn. De twee overige tenen bevinden zich in de dekkleur en hebben tanvlekjes.
-de lange tankleurig getopte grannenharen, de "spitsen" die zich op de zijden en de achterhand bevinden. De opgeslagen staart geldt als ideale hoogte voor de inplanting ervan. De bovenzijde van de staart is de kleur van het dek, vermengd met enkele tankleurige haren. De onderzijde is licht tankleurig. Het uiteinde van de staart is het zwakst gekleurd en soms witachtig.
De tentoonstellingskleur is niet fokzuiver daar de vurige tankleur op polymere factoren berust die onafhankelijk van elkaar optreden en recessief zijn.
De dekkleur is zuiver, gelijkmatig en zeer glanzend, zonder roest, schifting of anders gekleurde haren. Zij bedekt de kop, de buitenzijde van de oren, de buitenzijde van de voor- en achterbenen, de gehele mantel, de zijden inbegrepen en de bovenkant van de staart. De snorharen in het tankleurige gedeelte zijn licht tankleurig bij alle kleurslagen. De snorharen in het anders gekleurde gedeelte hebben de kleur van het dek. De oogkleur bij de zwarte en bruine kleurslag is donkerbruin. Bij de blauwe kleurslag is zij blauw. De nagelkleur is donker tot hoornkleurig.
De buikkleur is gelijkmatig en diep tankleurig. Ze strekt zich zo ver mogelijk naar de haarwortel toe uit. De schootvlekken tussen de achterbenen zijn warm roodbruin gekleurd. De buikkleur is zeer belangrijk.
De grondkleur op de rug, de borst, in de triangel en de schootvlekken is donkerblauw bij de zwarte kleurslag en blauw bij de blauwe kleurslag. Bij bruin is de tussenkleur bruin en de grondkleur blauw.
De grondkleur op de buik is intens tankleurig tot aan de haarwortel.
De Tan bestaat in verschillende kleuren namelijk:
-zwart (atBCDEyyyy...).
-blauw (atBCdEyyyy...).
-bruin (atbCDEyyyy...).
-gouwenaar (in België parelgrijs) (atbCdEyyyy...).
Bij de andere kleuren dan zwart kan de tankleur nooit zo vurig zijn als bij zwart. De kleur blauw is de verdunningsfaktor van zwart. Het is duidelijk dat ook de tankleur bij deze verdunning een rol speelt. Ook de kleur blauw is variabel, zowel de kleur van Blauw van Beveren als die van blauwe Wener is toegestaan, al streeft men naar zuiver staalblauw (de kleur van de blauwe Wener).
Ook bruin is een verdunningsfaktor van zwart. Bij de Gouwenaar of Parelgrijze is deze verdunningsfaktor dubbel aanwezig, zowel van blauw als van bruin.
Varieteiten:
Geel, oranje en zilver komt voor bij rassen die afgeleid zijn van de Tan.
- met geelfaktor: de Saksengold gecreërd door de Duitse fokker Bennack.
- de oranje Tan: de Thrianta gecreërd door de fokker Andrea uit Assen in Nederland.
Eigenschappen:
De tankleur is een gemuteerde vorm van wildkleur en als zodanig dominant over éénkleur, maar is recessief ten opzichte van wildkleur. De roodversterkende factoren hebben een recessief intermediair karakter. De tanfokker moet zeer voorzichtig zijn met het inkruisen van andere bloedlijnen, om te voorkomen dat de tankleur in intensiteit achteruit gaat.
Dieren met een zeer vurige buikkleur en een mooie tankleurige onderzijde van de staart zijn meestal de beste fokdieren.
Het is een vrij rustig konijn in het hok. Sommige fokkers hebben moeite om de voedsters drachtig te krijgen, omdat de rammen soms traag dekken.
De voedsters werpen meestal 4 tot 6 jongen. Het zijn goede moeders voor de jongen en deze laatsten groeien dan ook vlot.
Op een leeftijd van 1 week is al goed de tankleur te zien. Vaak zakt die af, om later weer in dezelfde sterkte terug te komen. Op een leeftijd van drie à vier weken kan men er reeds duidelijk de beste jongen uithalen. Het spenen van de jongen gebeurt op de leeftijd van zes weken.
De jongen bereiken op de leeftijd van 10 weken het gewicht van 1,500 kg. Ze wegen volwassen van 2,500 kg tot 2,750kg.
Alles wel beschouwd, is het tankonijn een prachtig sportras, dat de fokker zeker voldoening zal schenken...
Van Hoorebeke Eddy
A-Keurmeester Konijnen
29/03/98